Orgaantransplantatie

 

Beste volger van deze blog,
Ik heb hier lange tijd niets gepubliceerd. Mijn meeste aandacht gaat naar mijn blog ‘Vrijeschoolpedagogie‘ 
De artikelen over o.a. ‘menskunde’ die ik daar zelf schrijf, zijn alle geïnspireerd door Steiners visie op de mens.

Ik heb nog een aantal artikelen in mijn bezit van schrijvers die zich eveneens laten inspireren door de antroposofie waardoor er gezichtspunten ontstaan voor vraagstukken waar we deze tijd mee hebben te maken. Nu bijv. de ‘donorregistratie’.



Jaap van de Weg, Jonas, nadere gegevens onbekend

0RGAANTRANSPLANTATIE

méér dan een kwestie van geven en nemen

Transplantatie van organen en weefsels is een al jaren ingeburgerde en geaccepteerde praktijk. Van publicitaire opschudding rond dit thema is alleen nog sprake wanneer een nieuwe techniek bekend wordt gemaakt. Of wanneer een orgaan dat tot dat moment nog nooit was getransplanteerd, voor de eerste keer bij een patiënt wordt geïmplanteerd. Hoogstens is er soms nog discussie over schaarste aan donororganen en/of de ethiek van de (eventuele) selectie van patiënten die voor een orgaantransplantatie in aanmerking zouden komen. De techniek zélf lijkt niet meer ter discussie te staan en is in medisch-ethische zin over het algemeen aanvaard. Steeds meer mensen lopen met een codicil op zak waarin ze te kennen geven dat na hun dood eventueel organen of lichaamsdelen voor transplantatiedoeleinden mogen worden gebruikt.

Uit onderzoek blijkt echter dat er een discrepantie bestaat tussen het aantal mensen dat zégt zijn/haar lichaam voor de donatie van organen ter beschikking te willen stellen, en het aantal potentiële donoren dat ook daadwerkelijk een donorcodicil bij zich draagt. Voor dit verschijnsel zijn meerdere verklaringen denkbaar. Zo zouden veel mensen pas daadwerkelijk tot donatie bereid zijn, wanneer ze in naaste familie- of kennissenkring met het probleem van de orgaanschaarste zijn geconfronteerd. Anderen bereiken dat punt pas wanneer ze ondervonden hebben hoe de kwaliteit van het leven van een bekende aanzienlijk verbeterde door een orgaantransplantatie. Ook het (onbewuste) argument dat men door het dragen van een donorcodicil (ongewenst) aan de eigen sterfelijkheid wordt herinnerd, wordt wel eens genoemd als verklaring voor de hier vermelde discrepantie.

Vraag

In de meeste onderzoeken en enquêtes op dit gebied wordt ook wel vermeld dat er bij mensen bezwaren leven die gebaseerd zijn op een religieuze en/of godsdienstige overtuiging. Er zijn mensen – en dat niet alléén in deze laatstgenoemde categorie – die zich de vraag stellen; ‘Hoe zit dat met Geest of Ziel, als een mens die heeft?’. Dat de gangbare onderzoeken weinig of niet op dit specifieke punt ingaan, zal er wel mee samen hangen dat de onderzoeker de betreffende vraag niet stelt, omdat deze niet wordt gekend (herkend). En wat men zelf niet kent, kan men ook niet bij anderen herkennen en bevragen. In de gesprekken die ik gevoerd heb met mensen die organen of hun lichaam ter beschikking wensten te stellen, was ik vanuit mijn antroposofische achtergrond vaak wél in dit aspect geïnteresseerd. Bij navraag blijkt bij een aantal mensen hierover ‘ongerustheid’ te bestaan of op zijn minst een behoefte aan beeldvorming. Ik wil hier een kleine bijdrage leveren aan de beeldvorming rond transplantatie vanuit de biologie van de mens. Ik doe dit dan op basis van het antroposofisch mensbeeld, althans zoals ik dat interpreteer.

De transplantatiegeneeskunde is niet alleen een medisch-technologisch gegeven. Net als bij zaken als genetische manipulatie worden zowel het welslagen als de effecten van dergelijke technieken geïnterpreteerd vanuit het gangbare mensbeeld, vanuit de invalshoek van de reguliere wetenschap. De transplantatietechniek wordt dan gezien (bewust of onbewust, expliciet of impliciet) als een bevestiging van de ‘bouwsteengedachte’. De mens is immers, zo luidt ongeveer dat standpunt, opgebouwd uit onderdelen (organen, weefsels, cellen, etc.) en onderdelen zijn in principe vervangbaar. Kijk maar, het werkt toch zo, wordt dan meegedeeld aan degene die verdedigt dat het geheel van een levend organisme meer is dan een optelsom van onderdelen. Zoals zo vaak, is het maar hoe je het bekijkt, hoe je standpunt is, je paradigma. Het menselijk embryo vertelt een heel ander verhaal. In de loop van onze ontwikkeling verschijnen de (onder)delen uit het geheel. Het geheel, het levende tijdsorganisme dat een mens óók is, is primair, de (onder)delen zijn daar secundair afgeleiden van. Dat een onderdeel vervolgens vervangbaar is, bewijst nog niet dat het ‘bouwstenen-concept’ het enig juiste is; dit past evengoed in het concept dat het menselijk organisme dé eenheid van menselijk leven is en dat het organisme een eenheid van geest én lijf is (kan zijn).

Identiteit

Bovendien is iets daarvan in de menselijke biologie ‘afleesbaar’, althans voor degene die dat zo wil zien. Ieder mens beschikt over een identiteit. In psychologische zin wordt dat onze individualiteit, ons ‘Ik’ genoemd en in de gangbare psychologie wordt een dergelijke ‘kern’ ook meestal wel erkend. Ieder mens beschikt echter ook over een biologische of somatische (lichamelijke] identiteit. Zodra in ons lichaam iets wil binnendringen dat ‘lichaamsvreemd’ is; wordt dat systematisch door datzelfde lichaam herkend en vervolgens ‘ontkend’, hetgeen erop neer komt dat wij dergelijke lichaamsvreemde substanties afbreken en/of uitstoten. Onze spijsvertering is in principe ook hierop gebaseerd. In plaats van de sinaasappel te worden die wij eten, maken wij de lichaamsvreemde substanties hieruit neutraal om ze vervolgens als ‘lichaamseigen’ te kunnen incorporeren. Die lijfelijke identiteit hebben we niet bewust onder controle. Dat in de gangbare biologie ons ‘immuun- of afweersysteem’ als zetel van deze identiteit wordt gezien, is hier nu niet relevant. Men zou kunnen stellen, dat ons ‘Ik’ zich ondermeer ook manifesteert in het volstrekt individuele stempel dat op de menselijke ‘lijf-substanties’ wordt gedrukt en dat bijvoorbeeld herkenbaar is in het proces van de immuniteit en afweer. Ik zal dit aanduiden als het ‘biologische Ik’ (in het antroposofisch mensbeeld de Ik-astraal-organisatie genoemd). De menselijke biologie laat echter eveneens zien dat ons lichaam, wat dat betreft, toch ook weer niet ‘een pot nat’ is. Het blijkt dat we kennelijk niet overal in ons lichaam in dezelfde mate als biologische identiteit of individualiteit aanwezig (of inwezig?) zijn. Het volgende voorbeeld kan dat verduidelijken.

Wanneer een mens ongeveer vijf à zeven dagen oud is – gerekend vanaf de conceptie – nadert het nog nietige lichaam van de ongeboren mens het slijmvlies van de baarmoeder. Vervolgens treedt het proces van nidatie (innesteling) op. Voor het verder voortbestaan van de ‘nieuwe’ mens is het namelijk noodzakelijk dat deze binnendringt in de lijfelijke integriteit van de moeder, namelijk in de slijmvlieswand van de baarmoeder. Het betreffende proces bestaat uit het oplossen van de begrenzing van het baarmoederslijmvlies. Hierna ‘nestelt’ de vrucht zich in het daartoe voorbereide weefsel van de baarmoederwand en wordt geaccepteerd! Dit feit verdient hier bijzondere aandacht omdat het in de regel, zoals hierboven uiteengezet, juist niet gebruikelijk is dat een mens in zijn lijf van een ander mens afkomstig weefsel aanvaardt zonder dat er afstoting optreedt. En in het geval van een innestelend embryo wordt in feite het héle lijf van een andere mens geaccepteerd, zelfs nog gedurende relatief lange tijd daarna. Zou van het embryo in kwestie, indien opgegroeid tot een volwassen individu, een orgaan of weefsel naar het lichaam van de betreffende moeder worden getransplanteerd, dan zou op grond van verschil in identiteit dat weefsel c.q. orgaan door de moeder als
‘lichaamsvreemd’ worden herkend en worden afgestoten.

‘Ik-lege’ ruimte

Hetgeen zich afspeelt rond de nidatie (innesteling) van een nieuwe mens, kan men dus beschrijven (en interpreteren) als een terugnemen van het ‘biologische Ik’ van de moeder. Zij houdt als het ware haar eigen identiteit op die plaats terug, en creëert daarmee een ‘Ik-lege’ ruimte waarin de nieuwe mens wortelen kan. Modern onderzoek heeft aangetoond dat in de baarmoeder inderdaad sprake is van een zogenaamde ‘bevoorrechte plaats’ (‘priviliged site’), een soort vrijplaats. De barrière die normaliter door het ‘biologische Ik’ ter plaatse van het baarmoederslijmvlies wordt gelegd, wordt teruggenomen. Dat in dit geval ook invloeden van het zich innestelend embryo meespelen doet voor het bééld niet ter zake. Het gaat hier om een biologisch gebaar dat voorbeeldig genoemd kan worden voor het ‘ontvangen’. Treedt deze terughouding niet op, dan wordt de aankomende mens niet geaccepteerd. Men neemt tegenwoordig aan dat op dit verschijnsel menige onvruchtbaarheid of miskraam is gebaseerd. Het geheel speelt zich af in de stofwisselingsorganisatie van de mens en is (vooralsnog) niet met bewust willen (wensen) of accepteren te beïnvloeden. Hoe confronterend het misschien ook mag klinken: in biologische zin is er géén sprake van ‘Baas in eigen buik’. Evenmin mag men de onvruchtbare vrouw ‘nawijzen’ voor het feit dat zij onvoldoende in staat is haar identiteit terug te nemen ten behoeve van de te ontvangen mens. Het gaat hier immers om processen die met het willen/wensen in de bewustheid niets van doen hebben. Het helaas weer zo sterk in het gangbare denken om zich heen grijpende ‘eigen schuld, dikke bult’-principe slaat in dit geval nergens op. Het zou goed zijn wanneer de gangbare ‘medische-schuld-gevers’ zich eens wat terughoudender opstelden en eens beter nadachten over wat schuld eigenlijk is. Maar dit terzijde.

In het menselijk lichaam zijn er echter plaatsen, regio’s waar de gehechtheid van dat ‘biologische Ik’ kennelijk veel losser, afstandelijker is. Veel losser gemaakt, is een betere uitdrukking. Volgens de antroposofische visie zijn er organen, regio’s of zones in het lichaam, waarvan de hogere, geestelijke wezensdelen van de mens (het ‘Ik’) zich gedurende de (embryonale) ontwikkeling via een dóórgevoerd vormproces losmaken. Zo’n orgaan wordt als het ware bijna ‘losgelaten’ uit de levende samenhang van het menselijk lichaam. Nadat geestelijke orgaanvormende krachten het betreffende orgaan gevormd hebben, kunnen deze zich verregaand van de biosfeer en het fysieke losmaken en ten dienste komen van zielenprocessen. Zulke organen worden gekenmerkt door a-vitaliteit (dit betekent bijvoorbeeld dat de cellen niet meer kunnen delen en dus herstelgroei niet meer kan optreden) en een sterk vorm-karakter. Voorbeelden zijn: hersencellen, nier, rode bloedlichaampjes en cornea (hoornvlies). Hierin bestaan verschillende gradaties. Zo is zenuwweefsel veel a-vitaler dan bloed-weefsel, maar zijn cellen in het centrale zenuwstelsel dan weer sterker dan cellen in zenuwknopen dicht bij de stofwisselingsorganen. Rode bloedlichaampjes zijn weer te beschouwen als a-vitale pool binnen de op zich zelf weer vitale sfeer van het bloedorganisme. Het is voor dit betoog van belang dat men zich realiseert dat dergelijke organen – hoewel als een soort geïsoleerde eilanden in ons lijf afgezonderd – wel degelijk de signatuur van geestelijke vormkrachten (het ‘Ik’) dragen. Na door deze vormkrachten te zijn gevormd en ‘bestempeld’, hebben deze krachten zich teruggetrokken. Men zou kunnen zeggen dat dergelijke organen en weefsels naderen aan de toestand die zich voor het gehele menselijke lichaam voordoet wanneer een mens sterft. Losgelaten door de hogere wezensdelen, sterft het fysieke lichaam uit de levend-geestelijke samenhang. Pas als een mens sterft, is er sprake van een ‘echt’ fysiek lichaam.

Op deze manier beschouwd, laat het zich begrijpen dat dergelijke organen over het algemeen sterk aan het fysiek-mechanische niveau naderen en zelfs bijna een apparaatachtig karakter krijgen. Het gaat hierbij dan wel om de ‘onderkant’ van het orgaan: geesteswetenschappelijk bezien speelt de (zielen-) functie van zo’n orgaan zich (inmiddels) op een ander, niet-fysiek niveau af. Ook wordt hieruit begrijpelijk dat het juist deze organen zijn geweest die in de geschiedenis van de geneeskunde als eerste voor transplantatie in aanmerking kwamen. Zo is een hoornvlies bijvoorbeeld niet doorbloed. Dat betekent dat zelfs het anatomische contact met (één van de) dragers van de biologische identiteit van de ontvangende mens, onder andere gerepresenteerd in het bloed, is uitgesloten. Het hoornvlies (cornea) laat zich dan ook relatief ‘gemakkelijk’ uit de samenhang van het (donor)lichaam halen; het ‘overleeft’ – mede dank zij het a-vitale karakter ervan – de buitenlijfelijke toestand redelijk goed en kan in het ontvangende lichaam weer een plaats vinden in een toch al enigszins ‘buiten-lijfelijke’ situatie, die immers voor het hoornvlies kenmerkend is.

Chemisch geweld

Bij bijna alle andere organen (nier, hart) treedt echter in het lichaam van de ontvanger direct herkenning van het ‘anders-zijn’ op. Hier moet dan ook de situatie worden nagebootst die zo-even bij de innesteling is beschreven. De individualiteit van de ontvanger dient teruggedrongen te worden, anders gaat het ‘biologische Ik’ tot afbraak en afstoting over. In de gangbare geneeskunde staan daartoe een aantal geneesmiddelen ter beschikking die een zogenaamd immuun-suppressieve (afweer-onderdrukkende) werking hebben. Dat wil zeggen dat met chemisch geweld het lichaam (liever: de identiteit, het ‘IK’) van de ontvanger gedwongen wordt zich terug te houden. Dragers van een getransplanteerd hart of nier dienen (meestal levenslang) dergelijke geneesmiddelen in te nemen. Daaraan zijn bijwerkingen verbonden die voor een deel ook in de psychische sfeer liggen. Deze bijwerkingen zijn per persoon echter heel verschillend in manifestatie en ernst en worden afgewogen tegen de winst aan ‘kwaliteit van leven’ die de transplantatie met zich meebrengt, bijvoorbeeld het feit dat de wekelijkse nierdialyse(n) niet meer nodig zijn. Men kan stellen dat de transplantatie op zich op het fysieke orgaanniveau geen ingreep is in de ‘boven-fysieke’ organisatie (lees: geest, ziel) van de mens. Grofweg aangeduid kan men stellen dat een ‘lijk’ wordt overgeplant. Wanneer echter sprake is van immuniteits-onderdrukkende chemische middelen, dan raakt de transplantatie in ruimere zin wél aan het niveau van de hogere wezensdelen: deze worden met geweld gemanipuleerd om zich niet te manifesteren. Dit in tegenstelling tot de situatie zoals die zich voordoet bij de ‘bevoorrechte plaatsen’ in ons eigen lichaam of in het geval van een innesteling: hier gaat de activiteit van het zich-terug-houden van de hogere wezensdelen, van het ‘biologische Ik’ zélf uit.

Er zijn ook veel transplantaties waar het terugdringen van de identiteit van de ontvanger geen rol speelt. Dat lijkt paradoxaal, maar in dat geval gaat het om het overplanten van weefsel dat tijdelijk als drager van de lijfelijk-fysieke organisatie dient. Bijvoorbeeld bij een bloedtransfusie of bij de huid-of bottransplantatie gaat het om het overbrengen van weefsel dat na enige tijd vervangen wordt door eigen weefsel van de ontvanger. Het gedoneerde weefsel wordt afgebroken en vervangen: het gaat om tijdelijke vervanging op het fysieke niveau. Dat men bij deze ‘transplantaties’ zorgvuldig zoekt naar een zoveel mogelijk passende donor, berust op de overweging dat bij al te grote verschillen in identiteit van weefsel de (afweer)reacties van de ontvanger ook in dit geval heftig kunnen zijn met alle (ziekmakende) gevolgen van dien.

Eigenschappen verliezen

Welke conclusies zijn hieuit te trekken?. De transplantatie zelf (in engere zin) speelt zich op het ‘onderste’ niveau van de menselijke organisatie af. Degene die organen ‘afstaat’ na zijn/haar overlijden (kan men na de dood nog wel iets afstaan?) doneert delen van het fysieke lichaam. Dat dergelijke weefsels vaak ‘in leven’ moeten en kunnen worden gehouden, zegt nog niets over individualiteit. Het is bekend dat levend weefsel uit de samenhang van een levend organisme verwijderd en in een kunstmatige omgeving in leven gehouden, de neiging heeft om te dé-differentiëren, dat wil zeggen zijn eigenschappen te verliezen. Dit kan gezien worden als een bevestiging van het gegeven, dat in het organisme krachten van hogere systemen (orde) de weefsels in de juiste orde houden en dat deze ‘orde’ niet in het orgaan of weefsel zelf zit. Zelfs ‘levenskrachten’ zijn dus niet individueel, maar krijgen in een organisme hun individuele afdruk van een hoger niveau. Eenmaal uit de samenhang van een individueel organisme raakt het orgaan het contact met de hogere ‘orde’ kwijt. Dat het stempel van die hogere orde in de vorm van erfelijke kenmerken van dat weefsel als een soort fysieke afdruk herkenbaar is en door het ontvangende organisme als ‘lichaamsvreemd’ wordt herkend, is daarmee niet in strijd. In geestelijke zin wordt er echter geen ziel of geest ‘mee-getransplanteerd’.

Zoals zo vaak spelen de oogverblindende successen van de gangbare geneeskunde zich ook hier op het fysieke niveau af, hetgeen niet hoeft uit te sluiten dat men ze als zodanig hanteert of waardeert. Over de mens als geestelijk wezen zeggen zij echter niets. Daar heeft de gangbare wetenschap ook geen toegang. Het vrijwillig accepteren van lichaamsvreemd weefsel – ons eigen lijf en de gebeurtenissen rond de nidatie vertellen, dat de mens met zijn hogere wezensdelen daartoe in staat is – is niet haar domein. Alleen met manipulatie (biochemie) kan zij daar dwingende effecten bereiken. Vele vragen blijven nog over. Bijvoorbeeld hoe werken die geneesmiddelen dan in op het zielen-geesteswezen van de mens? Zijn deze werkingen schadelijk en is een eventueel effect misschien niet meetbaar in déze incarnatie maar wellicht wel van invloed op het ‘inzicht’ waarmee we bij een volgende incarnatie een voor ons passende lijfelijkheid opbouwen? Zulke vragen vallen buiten het bestek van dit betoog en buiten de deskundigheid van de schrijver, evenals de aard van de eventuele
karmische relaties die ontstaan (of bestaan?) tussen donor en ontvanger en de kwaliteit daarvan.

Prothese

Ik heb hier willen aantonen dat ook in het antroposofisch mensbeeld ervan kan worden uitgegaan dat de mens in de ‘onderkant’ van zijn viergelede organisatie aan het fysieke niveau nadert. Dat het hart te vervangen is door een prothese, geeft alleen degene die niet verder wil kijken, ‘gelijk’ in de stelling: ‘het hart is dus toch een gewone mechanische pomp’. Het is niet ‘hét’ hart dat wordt getransplanteerd of vervangen. ‘Hét’ menselijke hart is méér dan het fysiek-zichtbare alleen. De mens is in staat in zijn organisatie zó diep tot het fysieke door te dringen – of liever zich met het fysieke zó ver in te laten – dat genoemd misverstand voor de hand ligt, ja zelfs een deel van de werkelijkheid is. De gangbare geneeskunde werkt, grijpt in op dit niveau. Als dat niveau geen werkelijkheidskarakter had, zou de gangbare geneeskunde niet eens kunnen bestaan.

Wel is het zo dat manipuleren aan het fysieke of fysiek-etherische niveau altijd een dwingend karakter heeft voor de hogere wezensdelen. Manipuleren aan genen moet wel dwingen tot veranderingen in het organisme. Niet, omdat men in dat geval de oorzaak van bijvoorbeeld eigenschappen zou hebben gevonden. Het gen speelt in het geheel van het tot licht komen van erfelijke eigenschappen geen oorzakelijke rol, maar de rol van (noodzakelijke) voorwaarde. Maar zoals zo vaak neemt men ook hier de voorwaarde voor een zaak voor de zaak zélf. Het geestelijke dwingt mijns inziens niet, maar nodigt uit en is daarmee afhankelijk van de voorwaarden, gecreëerd in de lagere niveaus. De acceptatie van een getransplanteerd orgaan is er een van dwang, van manipulatie en een karikatuur van de acceptatie zoals bijvoorbeeld bij de innesteling zichtbaar is. Dat neemt niet weg dat het vrij staat de manipulatie van het fysieke niveau ook te hanteren als mogelijkheid voor verwerkelijking. Dat dit niet geheel vrijblijvend is in het geval van de ontvanger is ook duidelijk, evenals dat het voor de donor (post mortem) geen consequenties in geesteswetenschappelijke zin lijkt te hebben.

.

Het hart een pomp?

Over het hart

Algemene menskunde: alle artikelen

 

 

 

 

 

 

 

.

 

2 Reacties op “Orgaantransplantatie

  1. Zeer knappe beschouwing van Jaap van de Weg.
    Ik heb ook wel eens gelezen dat een orgaan nooit afgenomen kan worden van een mens die ‘helemaal’ dood is. Het hart, ademhaling enz. worden kunstmatig in leven gehouden, terwijl de donor hersendood is. Alleen al om deze reden zal ik mij nooit als donor aanmelden, althans niet bij de dood. Ik zou eventueel bijv. nog wel bij leven een nier willen afstaan als dat nodig zou zijn voor dochter of kleinzoon. Gelukkig zijn ze goed gezond. Ik hoop zo’n donatie nooit te hoeven meemaken.

    • Ik denk er vrijwel net zo over, Ridzerd. Tegelijkertijd blijft er wel twijfel. Ik zou ook voor kinderen en kleinkinderen bereid zijn ‘leven’ door te geven, maar waarom dan niet voor anderen.

Plaats een reactie